Результаты (
английский) 2:
[копия]Скопировано!
DE ECONOMIST 113, NR. 5, 1970
ENGELAND EN DE EUROPESE TECHNISCHE
SAMENWERKING
DOOR
DRS. J. N. F. BAKKER
1. Inleiding
Op 30 juni j.1. zijn ten tweeden male de onderhandelingen met het
Verenigd Koninkrijk over de toetreding tot de Europese Economische
Gemeenschap begonnen. Na een advies van de Commissie van
de Europese Gemeenschappen aan de Raad van Ministers, 1 en de
besluiten van de Haagse Conferentie Van staatshoofden en ministers
van buitenlandse zaken in december 1969, alsmede het in dit voorjaar
bereikte accoord over de financiering van het gemeenschappelijke
landbouwbeleid en de (bescheiden) uitbreiding van de bevoegdheden
van het Europese Parlement waren de laatste hinderpalen
voor nieuwe onderhandelingen weggenomen.
Het bovengenoemde advies is, voor wat de economische aspecten
van de toetreding betreft, i.h.b, ingegaan op de douaneunie, her
landbouwbeleid, de industrifile ontwikkeling en het associatiebeleid
met betrekking tot de ontwikkelingslanden. De onmiddellijke consequenties
voor de Engelse eeonomie lijken niet gunstig; naast de gevolgen
die het aanvaarden van de douanetarieven van de Europese
Economische Gemeenschap heeft voor de positie van de Britse industrie
(die immers thans in doorsnee meer bescherming geniet dan
de industrie in de Gemeenschap omdat bet niveau van de Britse invoerrechten
hoger is dan dat van de Europese Economische Gemeenschap)
worden de Engelsen geconfronteerd met stijgende prijzen
voor levensmiddelen en dreigen betalingsbalansproblemen als gevolg
van de omvangrijke Britse bijdrage aan het Europese landbouwfonds.
2 Daartegenover staat evenwel dat door toetreding de Britse
1 Advies van de Commiss~e san de Raad van Ministers betreffende de vemoeken om toetreding
van bet Verenigd Koninkrijk, Ierland, Denemarken en.Noorwegen dd LI o. 69, Brussel
1969.
2 Zie her Witboek van de Engelse regering aan het Parlement Britain and the European
Communities. An Economic Assessment, CMND 4289, EIMSO, Londen 1970, alsmede her
eommentaar hierop ill The Economist 14 februari 1970, blz. 10--12. ENGELAND EN DE EUROPESE TECHNISCHE SAMENWERKING 441
economie op langere termijn kansen verwerft om uit de frustrerende
'stop-go' cyclus te geraken 3 die het land sedert her einde van de
laatste wereldoorlog zoveel schade heeft berokkend. Daarvoor is
het echter noodzakelijk dat o.a. de Britse industrie wordt gemoderniseerd
met behulp van de toepassing van de jongste resultaten
van wetenschappelij k onderzoek en technische ontwikkeling en dat de
bedrijfsvoering van de Britse industri~le ondernemingen wordt verbeterd,
waardoor her groeitempo van de industri~le productie en bet
re~le inkomen per hoofd der beroepsbevolking meer aansluiting kan
vinden bij dat van de EEG-landen.
De specifieke voordelen voor de huidige EEG-landen zijn voornamelijk
de ruimere afzetmogelijkheden van landbouwproducten en de
vergroting van het draagvlak van de communautaire landbouwfinanciering.
Gezamenlijke voordelen voor alle partners van een grotere
gemeenschap ontstaan bovendien door uitbreiding van de onderlinge
handel en daarmee van her afzetgebied voor industrieproducten
en de groeiende speelruimte van de vergrote EEG bij de uitvoering
van het gemeenschappelijk onderzoek-en ontwikkelingsbeleid. 4
In het hiernavolgende zal in de eerste plaats de economische achtergrond
van het Westeuropese integratiestreven worden belicht met
behulp van een kort overzicht van de factoren die deze integratie
bevorderen. Daarna volgt een samenvatting van de stand van zaken
bij bet tot dusverre gevoerde gemeenschappelijke beleid op bet gebied
van de technische ontwikkeling, waarbij wordt aangegeven
welke mogelijkheden een eventuele toetreding van Engeland 5iedt
tot een vergroting van de effectiviteit van dit beleid. Tenslotte worden
enkele voorwaarden behandeld waaraan moet worden v01daan
opdat de toetreding van Engeland op industrieel en technisch gebied
tot een succes zal kunnen leiden.
Op de politieke en institutionele aspecten kan niet worden ingegaan;
de behandeling blijft derhalve beperkt tot economische factoren.
Ook zullen de (belangrijke) consequenties van de Britse toetreding
voor het associatiebeleid en de handelspolitiek ten opzichte van
de landen van de z.g. 'derde wereld' buiten beschouwing blijven.
2. Enkde economische achtergronden van her Eur@ese integratiestreven
De onderlinge afhankelijkheid van de Europese ~taten is op econo-
3 Zie Th. Peeters en J. P. Abraham, Voordelen van toetreding voor de Britse economie,
Economisch-Statistische Berichten, 28 j anuari 1970, blz. 112-116.
4 Zie Advies van de Commissie aan de Raad van Ministers betreMende de verzoeken om
toetreding, t.a.p., blz. 66. 442 DRS. J. N.F. BAKKER
misch gebied gedurende de laatste tien j aren in beduidende mate toegenomen.
Enkele cijfers kunnen deze ontwikkeling toelichten. Bedroeg
in 1958 de onderlinge handel van de Westeuropese landen nog
21.4% van de totale wereldhandel, in 1968 was dit percentage gestegen
tot 27.2o/0 . Voor de EEG-landen bedroegen deze cijfers 7.1 ~/o
resp 12.1°/o. 50ok indien de exporten worden gerelateerd aan bet
bruto nationaal product komt men tot de conclusie dat de onderlinge
afhankelijkheid is toegenomen; zo blijkt dat indien uitsluitend de
wederzijdse handel binnen de EEG in aanmerking wordt genomen de
bijdrage van de export tot het bruto nationaal product in lopende
marktprijzen in deze tien jaren toeneemt van 4.5% tot 7.6%.6
Deze vergrote onderlinge afhankelijkheid heeft uiteraard consequenties
voor het economisch beleid van de overheid; zo is b.v. onlangs
7 berekend dat een stijging van de overheidsuitgaven van WestDuitsland
met 5~ tengevolge kan hebben dat her bruto nationaal
product in Frankrijk toeneemt met 1.5% ofwel ca een kwart van de
jaarlijkse economische groei van dit land. Met is dus al niet meer te
verdedigen dat de regering van de Bondsrepubliek zich niet hoeft te
bekommeren omtrent de repercussies van haar economisch-politieke
maatregelen voor de partnerlanden.
Op monetair terrein heeft deze toegenomen afhankelijkheid eveneens
belangrijke en verstekkende gevolgen. De Westduitse economische
politick, diei.h.b, gericht is op handhaving van een stabiel binnenlands
prijsniveau (tot uitdrukking komend in pogingen de stijging
van bet prijspeil te beperken tot enkele percenten per jaar) kan zoals
in het verleden reeds is gebleken worden gefrustreerd indien in de
belangrijkste handelspartners aan een snelle procentuele groei van
her re~el bruto nationaal product als doelstelling voorrang wordt
gegeven boven het zo stabiel mogelijk houden van het prijspeil.
West-Duitsland kan niet voortdurend door middel van revaluaties
proberen een eigen weg te blijven volgen. Nog afgezien van de bezwaren
die een dergelij ke gedragslijn heeft voor bet functioneren van
de gemeenschappelijke markt is deze politick op den duur niet meer
in overeenstemming te brengen met de doelstelling van de monetaire
unie.
5 Zie G.A.T.T., international Trade x965, Gen~ve 1966, Tabel D, alsmede International
Trade z968, Gen~ve 1969, tabel G.
Zie O.E.C.D., National Accounts o/O.E.C.D. Countries x95o-68 , Parijs 1970, alsmede
voetnoot 5.
7 Zie S. A. Resnick, An Empirical Study of Economic Policy in the Common Market, in
A. Ando c.s., Studies in Economic Stabilization, The Brookings Institution, Washington
1968, blz. 184-214. ENGELAND EN DE EUROPESE TECHNISCHE SAMENWERKING 443
Doch ook op technisch gebied is de noodzaak te komen tot een
grotere Westeuropese samenwerking evident. De belangrijkste reden
hiervoor is het feit dat in hoogontwikkelde economiefin een voortzetting
van de groei van her inkomen in toenemende mate afhankelijk
wordt van de technische vooruitgang. In alle Westeuropese landen
is thans het stadium bereikt dat niet zozeer de kwantitatieve
groei van de beroepsbevolking (die i.h.b, in Nederland en Frankrijk
van belang is) of de kapitaalgoederenvoorraad, doch vooral de kwalitatieve
verbetering als gevolg van meer onderwijs en technische kennis
en van detoepassingen daar op economisch gebied de groei van
bet inkomen bevordert, s M.a.w., de toekomstige groei van het inkomen
wordt steeds meer afhankelijk van enerzijds een verbetering van
de kwaliteit van de beroepsbevolking via een verhoging van her
opleidingsniveau en anderzijds van een kwalitatief betere kapitaalgoederenvoorraad
door deze met de resultaten van de nieuwste technische
vindingen te verbinden.
Het verband tussen technische vooruitgang en groei van het inkomen
is echter niet eenzijdig; omgekeerd kan men betogen dat een
vergroting van de marktomvang als gevolg van de groei van her inkomen
een noodzakelijke voorwaarde is voor een verdere technische
ontwikkeling. Vooral rijke landen met een omvangrijke markt kunnen
relatief veel middelen onttrekken aan alternatieve bestemmingen
en deze gebruiken voor een verbetering van bet onderwijs en een
verhoging van de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling op een
groot aantal terreinen. Het is daarom ook niet toevallig dat een land
als de Verenigde Staten een technische voorsprong heeft weten te
verkrijgen die volgens sommigen thans verontrustende afmetingen
heeft aangenomen en er mede toe heeft geleid dat in hoofdzaak Amerikaanse
ondernemingen tot dusverre de kansen, die door de marktvergroting
in de Europese Economische Gemeenschap worden geboden,
hebben weten te benutten.
Economische integratie, monetaire integratie, overheidsbeleid en
technische ontwikkeling kunnen dus slechts in samenhang met een
snelle groei van de gemeenschappelijke markt worden bezien.
In her hiernavolgende zal een korte schets worden gegeven van de
pogingen die tot dusverre zijn gedaan tot een gemeenschappelijk beleid
t.a.v, het wetenschappelijk onderzoek en de technische ontwikkeling
te komen. Hierbij zal niet worden ingegaan op de verschillen-
8 Zie E. F. Denison en J. P. Poullier, Why Growth Rates DiMer, Washington 1967. 444 DRS. J. N. F. BAKKER
de pogingen langs intergouvernementele weg op dit gebied successen
te behalen; de geschiedenis van dit beleid is genoegzaam beken
переводится, пожалуйста, подождите..
